Eerstelijk, dat wij alleen den enigen waren God,
Die Zich in Zijn Woord ons geopenbaard heeft, a
om al hetgeen dat Hij ons geboden heeft te bidden, b
van harte aanroepen. c
Ten andere, dat wij onzen nood en ellendigheid
recht en grondig kennen, d
opdat wij ons voor het aangezicht Zijner majesteit verootmoedigen. e
Ten derde, dat wij dezen vasten grond hebben, f
dat Hij ons gebed,
niettegenstaande wij zulks onwaardig zijn,
om des Heeren Christus' wil
zekerlijk wil verhoren, g
gelijk Hij ons in Zijn Woord beloofd heeft. h
Alle geestelijke en lichamelijke nooddruft, a
welke de Heere Christus begrepen heeft
in het gebed, dat Hij ons Zelf geleerd heeft.
Onze Vader, Die in de hemelen zijt;
Want Uw is het Koninkrijk,
en de kracht, en de heerlijkheid,
in der eeuwigheid. Amen.
(Math. 6:9-13)